ladelichter

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • la·de·lich·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ladelichter ladelichters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ladelichterm

  1. (pejoratief) iemand die steelt
    • Je hoort ‘m brommen, op het Binnenhof: „Dat gáát maar op vakantie! Wie moet hier nu straks die ladelichters bij de banken betalen? De schoolboeken en de kinderopvang?” [3] 
    • Nu naar Trump. Wel iemand anders! Toen hij de kandidaat van de Republikeinen werd, stonden een paar Nederlandse politieke leiders met hun neus vooraan om stevige taal over hem uit te slaan. Pechtold, Samsom en Zijlstra. Ze noemden Trump een ’mafklapper’, een charlatan en een ladelichter. Dat waren nog eens teksten. Trump zal ze hebben bewaard. [4] 
Schrijfwijzen
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen