label

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • la·bel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘etiket’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord label labels
verkleinwoord labeltje labeltjes

Zelfstandig naamwoord

label o

  1. kaart met extra informatie, etiket
    • Op het label in de trui kun je lezen wat de maat is en wat het wasvoorschrift is. 
     Webwinkels zijn het beu dat een deel van de klanten kleding en andere spullen gebruikt om het vervolgens retour te sturen. Ze starten samen met brancheorganisatie Thuiswinkel.org een proef met labels die aan producten worden bevestigd. Alleen als het label nog aan het product zit, mag het binnen 14 dagen worden teruggestuurd en kunnen klanten het volledige bedrag terugkrijgen.[3]
  2. cd- of grammofoonplatenmerk
    • Phonogram is een bekend platenlabel. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
labelen

label

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van labelen
    • Ik label. 
  2. gebiedende wijs van labelen
    • Label! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van labelen
    • Label je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen