kwiete

Uit WikiWoordenboek

Limburgs

Uitspraak
  • IPA: [1,2] /ˈkwiːtɐ/ [3] /ˈkwitɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kwiete
kweet
gekwete
klasse 1 volledig 1,2
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kwiete
kwiedje
gekwietj
klasse 1 volledig 3

Werkwoord

kwiete

  1. zich ~: zich niet meer in de hand (kunnen) houden
    «In g'm diskohoeze kweet ich mich al rap.»
    In de discotheek kan ik me al snel niet meer in de hand houden.
  2. zich ~: zich niet aan iets houden
    «Doe kweets dich de wèt doearch zaat te rieje.»
    Jij houdt je niet aan de wet door dronken te rijden.
  3. scherpe geluiden maken
    «De maerelink kwiedje dès mórges aaf.»
    De merel fluit al vanaf 's morgens vroeg.