koudheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koud·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord koudheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de koudheidv

  1. het een lage temperatuur hebben
  2. (figuurlijk) zonder menselijke warmte, liefde of aandacht
    • Vanmorgen las ik het verhaal van mevr. Van Os uit Doorn (Tel. Utrecht 7/10). Hier kun je weer duidelijk zien hoe en waar onze menselijkheid verdwijnt. Ik ben hier heel erg kwaad over, de koudheid waarmee de gemeente weer meent te moeten optreden tegen mensen die het graf van hun geliefde graag met liefde verzorgen. [2] 
    • Zoals de warmte van het lichaam zijn graden heeft, koud of lauw, zo heeft ook de warmte van de ziel zijn trappen. De oorzaak van die koudheid is dit, dat de boosheid meer zou worden. [3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf 07 okt. 2016 ’Kerkhoven in Nederland koud en kil’
  3. Reformatorisch Dagblad Jodocus van Lodenstein 26-01-2017 Verkilling
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be