kootje

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koot·je
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kootje kootjes
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het kootjeo dim. tant.

  1. (anatomie) benig lid van het geraamte van vingers en tenen voorbij de middenhands- of middenvoetsbeenderen van een gewervelde
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen