kolenzak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ko·len·zak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kolenzak kolenzakken
verkleinwoord kolenzakje kolenzakjes

Zelfstandig naamwoord

de kolenzakm

  1. slap, wat rechthoekig hulsel van jute waarin men steenkolen vervoert
     De voorkant van de veel te wijde regenjas hing tot op de grond, inderdaad als een kolenzak, even zwart en even vormeloos.[2]
     Ze beweert dat ze de deur van de kinderkooi uit haar hengsels getrokken heeft, dat ze het eten achter de deur heeft laten staan en de deur toen heeft geblokkeerd met kolenzakken.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij op Wikipedia, ISBN 9789023467014
  3. Bronlink geraadpleegd op 16 maart 2022 Weblink bron
    Katrien Bruylandt
    “Frédéric Dutroux. (4) Ik zei niets. Ik zei alleen haha wanneer alweer iemand een debiele mop over mijn vader vertelde” (5 februari 2004), De Standaard