klingel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klin·gel

Werkwoord

vervoeging van
klingelen

klingel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klingelen
    • Ik klingel. 
  2. gebiedende wijs van klingelen
    • Klingel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klingelen
    • Klingel je?