kleuteren

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kleu·te·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

kleuteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kleuteren
kleuterde
gekleuterd
zwak -d volledig
  1. zich gedragen als een kleuter die nog niet schoolrijp is
    • „Ouders en leerkrachten vinden een kind al snel te druk, of juist te teruggetrokken. Meer dan de helft van de diagnoses van ADHD en autisme zijn onterecht. Vooral jongetjes hebben het moeilijk. Uit een onderzoek van mijn studenten blijkt dat jongetjes goed en graag spelen. Ze kleuteren en rennen graag. Maar dat gedrag wordt door ouders en leerkrachten vaak als ‘probleemgedrag’ benoemd. Zo krijgen veel jongens onterecht het stempel van ADHD.” [3] 
  2. les krijgen in groep 1 en 2 van de basisschool
    • Maandagmorgen werd bekend dat kleuters relatief vaak blijven zitten op de basisschool, terwijl steeds minder leerlingen in het primair onderwijs vertragingen oplopen. Het aantal kinderen dat een jaar lang extra kleutert, baart staatssecretaris Dekker zorgen. Hij roept basisscholen op om in actie te komen, want uit onderzoek blijkt dat kinderen niet blijvend profiteren van een derde jaar kleuterklas. [4] 
    • Andere conclusies uit het onderzoek zijn dat kinderen met een leerachterstand het meeste baat hebben bij algemene maatregelen zoals kleinere klassen, lezen in de vakantie, een maand extra kleuteren voor alle kinderen of een extra week school. Ook speciaal op hen gerichte maatregelen zoals extra lessen zijn nuttig. [5] 
  3. timmeren
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen