kleinzielig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klein·zie·lig
Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstellende afleiding van klein en ziel met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kleinzielig kleinzieliger kleinzieligst
verbogen kleinzielige kleinzieligere kleinzieligste
partitief kleinzieligs kleinzieligers -

Bijvoeglijk naamwoord

kleinzielig

  1. bekrompen in uitingen en opvattingen of daarvan getuigend
    • Ik vind je maar een kleinzielig ventje... 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be