kleefpleister

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kleef·pleis·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kleefpleister kleefpleisters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de kleefpleisterv / m

  1. strookje verband met een plaklaag
    • Als je in aanraking bent geweest met de eikenprocessierups: De brandharen verwijderen met plakband of kleefpleister, en de huid spoelen met veel (lauw) water [2] 
    • Bij de inschrijving gisteren bleek al dat veel 55-kilometer-lopers hun voeten vandaag al preventief volledig laten aftapen. Maar ook aloude middeltjes als vette watten en kleefpleisters blijven in zwang. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen