klappen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van klappen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		klappen			te klappen
	toekomend		zullen klappen			te zullen klappen
voltooid	tegenwoordig		hebben geklapt			te hebben geklapt
	toekomend		geklapt zullen hebben			geklapt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	klappend		geklapt			ev. klap	mv. verouderd klapt	klappe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	klap	klapt	klapt	klapt	klapt	klappen	klappen	klappen
verleden (o.v.t.)	klapte	klapte	klapte	klapte	klapte	klapten	klapten	klapten
toekomend (o.t.t.t.)	zal klappen	zult/zal klappen	zult/zal klappen	zult klappen	zal klappen	zullen klappen	zullen klappen	zullen klappen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou klappen	zou klappen	zou(dt) klappen	zoudt klappen	zou klappen	zouden klappen	zouden klappen	zouden klappen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geklapt	hebt geklapt	hebt/heeft geklapt	hebt geklapt	heeft geklapt	hebben geklapt	hebben geklapt	hebben geklapt
verleden (v.v.t.)	had geklapt	had geklapt	had geklapt	hadt geklapt	had geklapt	hadden geklapt	hadden geklapt	hadden geklapt
toekomend (v.t.t.t.)	zal geklapt hebben	zal/zult geklapt hebben	zult/zal geklapt hebben	zult geklapt hebben	zal geklapt hebben	zullen geklapt hebben	zullen geklapt hebben	zullen geklapt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geklapt hebben	zou geklapt hebben	zou/zoudt geklapt hebben	zoudt geklapt hebben	zou geklapt hebben	zouden geklapt hebben	zouden geklapt hebben	zouden geklapt hebben