kiplekker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kip·lek·ker
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen kiplekker
verbogen kiplekkere
partitief kiplekkers

Bijvoeglijk naamwoord

kiplekker

  1. je helemaal gezond en fit voelend, zeer wel
    • Een gezonde Hollandse boer zegt: „Mensen vreten toch de goedkoopste kippen! En daarbij hoef je dan minder naar de dokter. Een goede soepkip staat gelijk aan een stevige antibioticakuur.” Nog even en je kan niet meer tegen je dokter zeggen dat je je kiplekker voelt! [4] 
    • Hoewel ik me niet kiplekker voel, ga ik toch op vakantie. Kan ik mij ziek melden in het buitenland en mijn vakantiedagen terugkrijgen?[5]  
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen