kerkzak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kerk·zak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kerkzak kerkzakken
verkleinwoord kerkzakje kerkzakjes

Zelfstandig naamwoord

de kerkzakm

  1. buidel waarin men geld kan stoppen tijdens de collecte in de kerk
    • En als de kinderen blijven zeuren om spullen dan kunnen ouders, net als vroeger, oprecht zeggen: ‘heb ik niet, krijg je niet’. U hoort misschien ondertussen wel hoe enthousiast ik ben. En dat klopt. Vooral omdat een bezoekje aan de kerk gratis is. Nou ja gratis. De bedoeling is misschien wel dat u een duit in het bekende kerkzakje doet. [2] 
    • Ik vergeet te vertellen dat je in de Ghanese kerk wel moest betalen voor de inzegening. Want, zo brulde de enorme pastoor met het uiterlijk van een worstelaar: “Hoe meer we doneren aan de kerk, hoe sterker de zegening.” En daar ging het kerkzakje weer, zodat mensen er nog iets meer geld in konden stoppen. Iedereen doneerde er, kijkend naar de gift van de buren, nog meer munten in. Want wie wil er nu een waardeloos gezegende kip? [3] 

Gangbaarheid

65 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf Jeffrey Wijnberg 1 juli 2013 Vroeger wordt nu
  3. HP de Tijd Iris Hannema 17 juni 2013 Habemus Harley!
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be