kerkbode
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- kerk·bo·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kerkbode | kerkboden kerkbodes |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de kerkbode m
- (beroep) iemand die allerlei praktische klusjes doet in een protestantse kerk
- De metershoge ramen dateren uit de tweede helft van de 16e eeuw en je moet er echt voor de kerk in, het licht moet immers van één kant schijnen. met aanstekelijke passie steekt de kerkbode van wal over het in lood gevatte stripverhaal met ’speechbubbels’ of tekstballonnetjes, die honderden jaren geleden al bleken te bestaan. [2]
- Ook is Täge al jaren kerkbode voor de Nederlandse hervormde kerk, werkte hij als vakantiemedewerker op de boot Henri Dunant van het Rode Kruis en was hij achttien jaar lid van de vrijwillige brandweer. [3]
- een publicatie waarin kerkelijke informatie staat over en voor een christelijke gemeente of parochie
- Het PKNproces gaat in het Kanaaldorp op een natuurlijke wijze verder. De gemeenteleden van de kerken aan de Hoofdstraat en aan de Julianastraat weten elkaar steeds beter te vinden. Zij vinden elkaar elkaar in commissies, de wekelijkse gezamenlijke avonddiensten en een gezamenlijke kerkbode. [4]
Synoniemen
- [1] koster
Gangbaarheid
- Het woord kerkbode staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kerkbode" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf WENDY ROEP 05 dec. 2012 Kaas en kaarsen in Gouda
- ↑ Tubantia 28-03-11 Koninklijke onderscheiding Vriezenvener Täge
- ↑ Tubantia 15-09-06 Protestanten samen op weg
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be