kennisgeven/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van kennisgeven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kennisgeven | kennis te geven | ||||||
toekomend | zullen kennisgeven kennis zullen geven |
te zullen kennisgeven kennis te zullen geven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben kennisgegeven | te hebben kennisgegeven | ||||||
toekomend | kennisgegeven zullen hebben | kennisgegeven te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
kennisgevend | kennisgegeven | ev. geef kennis |
mv. verouderd geeft kennis |
geve kennis (bijzin) kennisgeve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | geef kennis | geeft kennis | geeft kennis | geeft kennis | geeft kennis | geven kennis | geven kennis | geven kennis | |
verleden (o.v.t.) | gaf kennis | gaf kennis | gaf kennis | gaaft kennis | gaf kennis | gaven kennis | gaven kennis | gaven kennis | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal kennisgeven | zult/zal kennisgeven | zult/zal kennisgeven | zult kennisgeven | zal kennisgeven | zullen kennisgeven | zullen kennisgeven | zullen kennisgeven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kennisgeven | zou kennisgeven | zou(dt) kennisgeven | zoudt kennisgeven | zou kennisgeven | zouden kennisgeven | zouden kennisgeven | zouden kennisgeven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | kennisgeef | kennisgeeft | kennisgeeft | kennisgeeft | kennisgeeft | kennisgeven | kennisgeven | kennisgeven | |
verleden (o.v.t.) | kennisgaf | kennisgaf | kennisgaf | kennisgaaft | kennisgaf | kennisgaven | kennisgaven | kennisgaven | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal kennisgeven kennis zal geven |
zult/zal kennisgeven kennis zult/zal geven |
zult/zal kennisgeven kennis zult/zal geven |
zult kennisgeven kennis zult geven |
zal kennisgeven kennis zal geven |
zullen kennisgeven kennis zullen geven |
zullen kennisgeven kennis zullen geven |
zullen kennisgeven kennis zullen geven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kennisgeven kennis zou geven |
zou kennisgeven kennis zou geven |
zou(dt) kennisgeven kennis zou(dt) geven |
zoudt kennisgeven kennis zoudt geven |
zou kennisgeven kennis zou geven |
zouden kennisgeven kennis zouden geven |
zouden kennisgeven kennis zouden geven |
zouden kennisgeven kennis zouden geven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb kennisgegeven | hebt kennisgegeven | hebt/heeft kennisgegeven | hebt kennisgegeven | heeft kennisgegeven | hebben kennisgegeven | hebben kennisgegeven | hebben kennisgegeven | |
verleden (v.v.t.) | had kennisgegeven | had kennisgegeven | had kennisgegeven | hadt kennisgegeven | had kennisgegeven | hadden kennisgegeven | hadden kennisgegeven | hadden kennisgegeven | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal kennisgegeven hebben | zal/zult kennisgegeven hebben | zult/zal kennisgegeven hebben | zult kennisgegeven hebben | zal kennisgegeven hebben | zullen kennisgegeven hebben | zullen kennisgegeven hebben | zullen kennisgegeven hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou kennisgegeven hebben | zou kennisgegeven hebben | zou/zoudt kennisgegeven hebben | zoudt kennisgegeven hebben | zou kennisgegeven hebben | zouden kennisgegeven hebben | zouden kennisgegeven hebben | zouden kennisgegeven hebben |