kapotmaakten
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ka·pot·maak·ten
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kapotmaken |
kapotmaakten
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van kapotmaken
- ...dat wij kapotmaakten.
- ...dat jullie kapotmaakten.
- ...dat zij kapotmaakten.
- ...dat wij kapotmaakten.