kapotmaakte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·pot·maak·te

Werkwoord

vervoeging van
kapotmaken

kapotmaakte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van kapotmaken
    • ... dat ik kapotmaakte. 
    • ... dat jij kapotmaakte. 
    • ... dat hij, zij, het kapotmaakte.