Naar inhoud springen

kapotje

Uit WikiWoordenboek
  • ka·pot·je
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord
verkleinwoord kapotje kapotjes

het kapotjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kapot
  2. dim. tant. (informeel), (seksualiteit) voorbehoedsmiddel dat om de penis aangebracht wordt
    • Ga wat kapotjes halen! 
91 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[4]