kantooragenda

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kan·toor·agen·da
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kantooragenda kantooragenda's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

kantooragenda v/m [1]

  1. boek waarin per dag of per week afspraken genoteerd kunnen worden dat gebruikt wordt op een kantoor
    • Verberg weet nog dat hij na de inbaak op zijn werk kwam. „Ik trof een hevig ontstelde secretaresse aan. Ze hadden onder meer het brievenboek meegenomen. En ministerraadstukken. Wij wisten meteen dat hier stennis van zou komen.” Dat de inbrekers hulp hebben gehad van binnenuit gelooft Verberg niet. „Ik was destijds vrij bekend, door spreekbeurten over kernenergie. Door de naambordjes op het ministerie was mijn kamer gemakkelijk te vinden. Ze namen ook een kantooragenda mee waarin de vakanties van mij en collega’s stond vermeld. Dat hebben ze er toen ook bij gepubliceerd.” [2] 

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Herman Staal 14 augustus 2008