kankeraar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kan·ke·raar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kankeraar kankeraars
verkleinwoord kankeraartje kankeraartjes

Zelfstandig naamwoord

de kankeraarm

  1. iemand die overmatig veel klaagt
    • Wel had ze grote twijfels toen ze ja zei tegen het stadsdichterschap. 'Ik zit altijd te kankeren op te stad. Incapabele bestuurders, weggesmeten geld, opengebroken straten. Nogal negatief, niet? Ik heb dat ook gezegd toen ze me belden, maar dat was geen bezwaar. En ja, inderdaad, Amsterdam is toch ook vergeven van de kankeraars? Wat dat betreft ben ik een goed voorbeeld, haha.' [2] 
    • In 2011 kwam er in de Maasstad wel een comeback party, maar Langenbach is ook die 'Rotterdamse kankeraar' tegen de politiek en ambtenarij. Dat maakte hem minder populair, al laat het beeld tijdens de presentatie van zijn boek de andere kant zien; alsof Ted weer helemaal terug is. [3] 
    •  
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen