kandidaat
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- kan·di·daat
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gegadigde’ voor het eerst aangetroffen in 1652 [1]
- afgeleid van het Latijnse candidatus (met het achtervoegsel -aat) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kandidaat | kandidaten |
verkleinwoord | kandidaatje | kandidaatjes |
Zelfstandig naamwoord
kandidaat m
- (politiek) iemand die zich verkiesbaar gesteld heeft voor een politiek ambt
- De kiescommissie ziet in haar een goede kandidaat.
- iemand die zich beschikbaar geteld heeft voor een baan of functie
- Er waren erg veel kandidaten voor de positie.
- een deelnemer aan een spelshow
- Kandidaat nummer twee gaf als eerste het juiste antwoord.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. iemand die zich verkiesbaar gesteld heeft voor een politiek ambt
2. iemand die zich beschikbaar gesteld heeft voor een baan of functie
Gangbaarheid
- Het woord kandidaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "kandidaat" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "kandidaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kandidaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -aat in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Politiek in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %