kakelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·ke·len
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘het roepen van kippen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kakelen
kakelde
gekakeld
zwak -d volledig

Werkwoord

kakelen

  1. inergatief (dierengeluid) geluiden voortbrengen zoals kippen dat doen
    • Toen hij de kippen kwam voeren, kakelden zij opgewonden en pikten hongering naar het voer. 
  2. inergatief overdrachtelijk zinloos en luid praten
    • En dat mens kakelde de hele avond over van alles en niets. 
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen