kaarten

Uit WikiWoordenboek
Op dit schilderij van August Hermann Knoop gaat het er gezellig aan toe tijdens het kaarten

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kaar·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kaartspelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1394 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kaarten
kaartte
gekaart
zwak -t volledig

Werkwoord

kaarten

  1. inergatief een kaartspel spelen
    • Er werd die avond gezellig wat gekaart en gepraat. 
     Op de derde dag kwamen we aan bij een verlaten herdershut langs de woeste Kerns rivier en besloten al snel daar te blijven voor een zero in de natuur. De hele dag werd er gekaart, vuur gemaakt, gezwommen en geschilderd.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de kaartenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kaart
     Behalve digitale kaarten op mijn telefoon droeg ik ook papieren kaarten en een kompas met me mee, maar al na een aantal weken gooide ik alle papieren kaarten weg om gewicht te sparen.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Nedersaksisch

Werkwoord

kaarten

  1. kaarten; een kaartspel spelen


Veluws

Werkwoord

kaarten

  1. kaarten; een kaartspel spelen