justificeren
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- jus·ti·fi·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘rechtvaardigen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1499 [1] [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
justificeren |
justificeerde |
gejustificeerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
justificeren [3]
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord justificeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ "justificeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ justificeren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).