jumpen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van jumpen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		jumpen			te jumpen
	toekomend		zullen jumpen			te zullen jumpen
voltooid	tegenwoordig		gejumpt			te gejumpt
	toekomend		gejumpt zullen			gejumpt te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	jumpend		gejumpt			ev. jump	mv. verouderd jumpt	jumpe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	jump	jumpt	jumpt	jumpt	jumpt	jumpen	jumpen	jumpen
verleden (o.v.t.)	jumpte	jumpte	jumpte	jumpte	jumpte	jumpten	jumpten	jumpten
toekomend (o.t.t.t.)	zal jumpen	zult/zal jumpen	zult/zal jumpen	zult jumpen	zal jumpen	zullen jumpen	zullen jumpen	zullen jumpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou jumpen	zou jumpen	zou(dt) jumpen	zoudt jumpen	zou jumpen	zouden jumpen	zouden jumpen	zouden jumpen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij