jubileer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ju·bi·leer

Werkwoord

vervoeging van
jubileren

jubileer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jubileren
    • Ik jubileer. 
  2. gebiedende wijs van jubileren
    • Jubileer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jubileren
    • Jubileer je?