jitsjen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van jitsjen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		jitsjen			te jitsjen
	toekomend		zullen jitsjen			te zullen jitsjen
voltooid	tegenwoordig		hebben gejitsjt			te hebben gejitsjt
	toekomend		gejitsjt zullen hebben			gejitsjt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	jitsjend		gejitsjt			ev. jitsj	mv. verouderd jitsjt	jitsje
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	jitsj	jitsjt	jitsjt	jitsjt	jitsjt	jitsjen	jitsjen	jitsjen
verleden (o.v.t.)	jitsjte	jitsjte	jitsjte	jitsjte	jitsjte	jitsjten	jitsjten	jitsjten
toekomend (o.t.t.t.)	zal jitsjen	zult/zal jitsjen	zult/zal jitsjen	zult jitsjen	zal jitsjen	zullen jitsjen	zullen jitsjen	zullen jitsjen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou jitsjen	zou jitsjen	zou(dt) jitsjen	zoudt jitsjen	zou jitsjen	zouden jitsjen	zouden jitsjen	zouden jitsjen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gejitsjt	hebt gejitsjt	hebt/heeft gejitsjt	hebt gejitsjt	heeft gejitsjt	hebben gejitsjt	hebben gejitsjt	hebben gejitsjt
verleden (v.v.t.)	had gejitsjt	had gejitsjt	had gejitsjt	hadt gejitsjt	had gejitsjt	hadden gejitsjt	hadden gejitsjt	hadden gejitsjt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gejitsjt hebben	zal/zult gejitsjt hebben	zult/zal gejitsjt hebben	zult gejitsjt hebben	zal gejitsjt hebben	zullen gejitsjt hebben	zullen gejitsjt hebben	zullen gejitsjt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gejitsjt hebben	zou gejitsjt hebben	zou/zoudt gejitsjt hebben	zoudt gejitsjt hebben	zou gejitsjt hebben	zouden gejitsjt hebben	zouden gejitsjt hebben	zouden gejitsjt hebben