jeremiëren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
jeremiëren
jeremiade


Woordafbreking
  • je·re·mië·ren, je·re·mi·eren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jeremiëren
jeremieerde
gejeremieerd
zwak -d volledig

Werkwoord

jeremiëren

  1. inergatief luidkeels klagen, jammerklachten aanheffen
    • Hou op met judassen jeremieerde hij, of ik jonas je de jajem in[1] 
Synoniemen

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen