jachten

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jach·ten
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

jachten mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord jacht
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jachten
jachtte
gejacht
zwak -t volledig

Werkwoord

jachten

  1. zich gehaast en onder tijdsdruk gedragen
    • We lopen al de hele dag te jachten, maar gelukkig hebben we nu even rust. 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be