ironicus

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • iro·ni·cus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ironicus ironici
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ironicusm

  1. iemand die zich spottend uitlaat over andere personen of zaken
    • De presentator groeide op in Twente, waar het Enschedese Volksparkcircus hem inspireerde, maar waar hij zich als ironicus niet begrepen voelde. Vanwege zijn dagdromerij werd hij van de middelbare school in Hengelo afgehaald en naar de kostschool in Oldenzaal gestuurd. [2] 
    • 27. Nader tot U (1966) G.K. van het Reve Het tweede brievenboek van de onverbeterlijke ironicus. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen