ironicus
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- iro·ni·cus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ironicus | ironici |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de ironicus m
- iemand die zich spottend uitlaat over andere personen of zaken
- De presentator groeide op in Twente, waar het Enschedese Volksparkcircus hem inspireerde, maar waar hij zich als ironicus niet begrepen voelde. Vanwege zijn dagdromerij werd hij van de middelbare school in Hengelo afgehaald en naar de kostschool in Oldenzaal gestuurd. [2]
- 27. Nader tot U (1966) G.K. van het Reve Het tweede brievenboek van de onverbeterlijke ironicus. [3]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord ironicus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ironicus" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia Marthy Rothe 06-06-07 Gert- Jan Droge overleden (64)
- ↑ HP de Tijd MAX PAM 20 JUN 1999 Max Pams honderd beste boeken uit de Nederlandse literatuur van 1900-2000
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be