inzoomen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inzoomen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inzoomen			in te zoomen
	toekomend		zullen inzoomen in zullen zoomen			te zullen inzoomen in te zullen zoomen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingezoomd			te hebben ingezoomd
	toekomend		ingezoomd zullen hebben			ingezoomd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inzoomend		ingezoomd			ev. zoom in	mv. verouderd zoomt in	zoome in (bijzin) inzoome
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zoom in	zoomt in	zoomt in	zoomt in	zoomt in	zoomen in	zoomen in	zoomen in
verleden (o.v.t.)	zoomde in	zoomde in	zoomde in	zoomde in	zoomde in	zoomden in	zoomden in	zoomden in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inzoomen	zult/zal inzoomen	zult/zal inzoomen	zult inzoomen	zal inzoomen	zullen inzoomen	zullen inzoomen	zullen inzoomen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inzoomen	zou inzoomen	zou(dt) inzoomen	zoudt inzoomen	zou inzoomen	zouden inzoomen	zouden inzoomen	zouden inzoomen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inzoom	inzoomt	inzoomt	inzoomt	inzoomt	inzoomen	inzoomen	inzoomen
verleden (o.v.t.)	inzoomde	inzoomde	inzoomde	inzoomde	inzoomde	inzoomden	inzoomden	inzoomden
toekomend (o.t.t.t.)	zal inzoomen in zal zoomen	zult/zal inzoomen in zult/zal zoomen	zult/zal inzoomen in zult/zal zoomen	zult inzoomen in zult zoomen	zal inzoomen in zal zoomen	zullen inzoomen in zullen zoomen	zullen inzoomen in zullen zoomen	zullen inzoomen in zullen zoomen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inzoomen in zou zoomen	zou inzoomen in zou zoomen	zou(dt) inzoomen in zou(dt) zoomen	zoudt inzoomen in zoudt zoomen	zou inzoomen in zou zoomen	zouden inzoomen in zouden zoomen	zouden inzoomen in zouden zoomen	zouden inzoomen in zouden zoomen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingezoomd	hebt ingezoomd	hebt/heeft ingezoomd	hebt ingezoomd	heeft ingezoomd	hebben ingezoomd	hebben ingezoomd	hebben ingezoomd
verleden (v.v.t.)	had ingezoomd	had ingezoomd	had ingezoomd	hadt ingezoomd	had ingezoomd	hadden ingezoomd	hadden ingezoomd	hadden ingezoomd
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingezoomd hebben	zal/zult ingezoomd hebben	zult/zal ingezoomd hebben	zult ingezoomd hebben	zal ingezoomd hebben	zullen ingezoomd hebben	zullen ingezoomd hebben	zullen ingezoomd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingezoomd hebben	zou ingezoomd hebben	zou/zoudt ingezoomd hebben	zoudt ingezoomd hebben	zou ingezoomd hebben	zouden ingezoomd hebben	zouden ingezoomd hebben	zouden ingezoomd hebben