inzetten/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van inzetten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | inzetten | in te zetten | ||||||
toekomend | zullen inzetten in zullen zetten |
te zullen inzetten in te zullen zetten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ingezet | te hebben ingezet | ||||||
toekomend | ingezet zullen hebben | ingezet te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
inzettend | ingezet | ev. zet in |
mv. verouderd zet in |
zette in (bijzin) inzette | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zet in | zet in | zet in | zet in | zet in | zetten in | zetten in | zetten in | |
verleden (o.v.t.) | zette in | zette in | zette in | zette in | zette in | zetten in | zetten in | zetten in | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal inzetten | zult/zal inzetten | zult/zal inzetten | zult inzetten | zal inzetten | zullen inzetten | zullen inzetten | zullen inzetten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou inzetten | zou inzetten | zou(dt) inzetten | zoudt inzetten | zou inzetten | zouden inzetten | zouden inzetten | zouden inzetten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | inzet | inzet | inzet | inzet | inzet | inzetten | inzetten | inzetten | |
verleden (o.v.t.) | inzette | inzette | inzette | inzette | inzette | inzetten | inzetten | inzetten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal inzetten in zal zetten |
zult/zal inzetten in zult/zal zetten |
zult/zal inzetten in zult/zal zetten |
zult inzetten in zult zetten |
zal inzetten in zal zetten |
zullen inzetten in zullen zetten |
zullen inzetten in zullen zetten |
zullen inzetten in zullen zetten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou inzetten in zou zetten |
zou inzetten in zou zetten |
zou(dt) inzetten in zou(dt) zetten |
zoudt inzetten in zoudt zetten |
zou inzetten in zou zetten |
zouden inzetten in zouden zetten |
zouden inzetten in zouden zetten |
zouden inzetten in zouden zetten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ingezet | hebt ingezet | hebt/heeft ingezet | hebt ingezet | heeft ingezet | hebben ingezet | hebben ingezet | hebben ingezet | |
verleden (v.v.t.) | had ingezet | had ingezet | had ingezet | hadt ingezet | had ingezet | hadden ingezet | hadden ingezet | hadden ingezet | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal ingezet hebben | zal/zult ingezet hebben | zult/zal ingezet hebben | zult ingezet hebben | zal ingezet hebben | zullen ingezet hebben | zullen ingezet hebben | zullen ingezet hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ingezet hebben | zou ingezet hebben | zou/zoudt ingezet hebben | zoudt ingezet hebben | zou ingezet hebben | zouden ingezet hebben | zouden ingezet hebben | zouden ingezet hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm ingezet worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt ingezet | er is ingezet | |||||||
verleden | er werd ingezet | er was ingezet | |||||||
toekomend | er zal ingezet worden | er zal ingezet zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou ingezet worden | er zou ingezet zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich inzetten | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | zet me in (bijzin) me inzet |
wij, we | zetten ons in (bijzin) ons inzetten |
ik | zette me in (bijzin) me inzette |
wij, we | zetten ons in (bijzin) ons inzetten |
ik | zal me inzetten | wij, we | zullen ons inzetten |
2 | jij, je | zet je in (bijzin) je inzet |
jullie | zetten je in (bijzin) je inzetten |
jij, je | zette je in (bijzin) je inzette |
jullie | zetten je in (bijzin) je inzetten |
jij, je | zal, zult je inzetten | jullie | zullen je inzetten |
u | zet zich/u in (bijzin) zich/u inzet |
u | zet zich/u in (bijzin) zich/u inzet |
u | zette zich/u in (bijzin) zich/u inzette |
u | zette zich/u in (bijzin) zich/u inzette |
u | zult zich/u inzetten | u | zult zich/u inzetten | |
gij, ge | zet u in (bijzin) u inzet |
gij, ge, gijlieden |
zet u in (bijzin) u inzet |
gij, ge | zette u in (bijzin) u inzette |
gij, ge, gijlieden |
zette u in (bijzin) u inzette |
gij, ge | zult u inzetten | gij, ge gijlieden |
zult u inzetten | |
3 | hij, zij, het | zet zich in (bijzin) zich inzet |
zij, ze | zetten zich in (bijzin) zich inzetten |
hij, zij, het | zette zich in (bijzin) zich inzette |
zij, ze | zetten zich in (bijzin) zich inzetten |
hij, zij, het | zal zich inzetten | zij, ze | zullen zich inzetten |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich inzettend | zich ingezet hebben | zet u/je in, zet je in | zette zich in (bijzin) zich inzette |