invorderen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van invorderen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | invorderen | in te vorderen | ||||||
toekomend | zullen invorderen in zullen vorderen |
te zullen invorderen in te zullen vorderen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ingevorderd | te hebben ingevorderd | ||||||
toekomend | ingevorderd zullen hebben | ingevorderd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
invorderend | ingevorderd | ev. vorder in |
mv. verouderd vordert in |
vordere in (bijzin) invordere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vorder in | vordert in | vordert in | vordert in | vordert in | vorderen in | vorderen in | vorderen in | |
verleden (o.v.t.) | vorderde in | vorderde in | vorderde in | vorderde in | vorderde in | vorderden in | vorderden in | vorderden in | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal invorderen | zult/zal invorderen | zult/zal invorderen | zult invorderen | zal invorderen | zullen invorderen | zullen invorderen | zullen invorderen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou invorderen | zou invorderen | zou(dt) invorderen | zoudt invorderen | zou invorderen | zouden invorderen | zouden invorderen | zouden invorderen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | invorder | invordert | invordert | invordert | invordert | invorderen | invorderen | invorderen | |
verleden (o.v.t.) | invorderde | invorderde | invorderde | invorderde | invorderde | invorderden | invorderden | invorderden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal invorderen in zal vorderen |
zult/zal invorderen in zult/zal vorderen |
zult/zal invorderen in zult/zal vorderen |
zult invorderen in zult vorderen |
zal invorderen in zal vorderen |
zullen invorderen in zullen vorderen |
zullen invorderen in zullen vorderen |
zullen invorderen in zullen vorderen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou invorderen in zou vorderen |
zou invorderen in zou vorderen |
zou(dt) invorderen in zou(dt) vorderen |
zoudt invorderen in zoudt vorderen |
zou invorderen in zou vorderen |
zouden invorderen in zouden vorderen |
zouden invorderen in zouden vorderen |
zouden invorderen in zouden vorderen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ingevorderd | hebt ingevorderd | hebt/heeft ingevorderd | hebt ingevorderd | heeft ingevorderd | hebben ingevorderd | hebben ingevorderd | hebben ingevorderd | |
verleden (v.v.t.) | had ingevorderd | had ingevorderd | had ingevorderd | hadt ingevorderd | had ingevorderd | hadden ingevorderd | hadden ingevorderd | hadden ingevorderd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal ingevorderd hebben | zal/zult ingevorderd hebben | zult/zal ingevorderd hebben | zult ingevorderd hebben | zal ingevorderd hebben | zullen ingevorderd hebben | zullen ingevorderd hebben | zullen ingevorderd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ingevorderd hebben | zou ingevorderd hebben | zou/zoudt ingevorderd hebben | zoudt ingevorderd hebben | zou ingevorderd hebben | zouden ingevorderd hebben | zouden ingevorderd hebben | zouden ingevorderd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm ingevorderd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt ingevorderd | er is ingevorderd | |||||||
verleden | er werd ingevorderd | er was ingevorderd | |||||||
toekomend | er zal ingevorderd worden | er zal ingevorderd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou ingevorderd worden | er zou ingevorderd zijn |