invalideer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·va·li·deer

Werkwoord

vervoeging van
invalideren

invalideer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van invalideren
    • Ik invalideer. 
  2. gebiedende wijs van invalideren
    • Invalideer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van invalideren
    • Invalideer je?