introïtus

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·tro·i·tus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘inleiding tot de mis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1641 [1]
  • afgeleid van het Latijnse ire (gaan) met het voorvoegsel intro- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord introïtus -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

introïtus m / o [3]

  1. (religie) (muziek) antifoon met psalmvers als inleiding tot de mis
  2. (anatomie) ingang tot een lichaamsholte
Synoniemen

Gangbaarheid

38 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen