intree

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Nederlands

[1] intree
Uitspraak
Woordafbreking
  • in·tree
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord intree
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

intree v/m [2]

  1. de keer dat men ergens binnenkomst; de plaats waar men binnenkomt
  2. de keer dat men iets begint
     Mocht de avolatte zijn intree doen – en ik vrees met grote vreze – dan is het hij eruit of ik eruit. De avolatte. Een latte macchiato geserveerd in een avocadoschil. Ik verzin het niet. Of, zoals een criticus het uitdrukte: ‘koffie in een stuk afval’.[3]
     Gelukkig kan de Commissie Intree, herkenbaar aan gele shirtjes, goed met de lichte hectiek overweg. Bij een meisje is de paniek in haar ogen te lezen. Mijn groepje is al weg. Met haar groepsnummer kan een van de commissieleden haar begeleider traceren.[4]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

42 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. intree op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron “Let op, gekke hipsters: Deze gin-tonic schijnt goed voor de huid te zijn” (31/05/2017), HP de Tijd
  4. Bronlink Weblink bron “Ze zijn er weer: de eerstejaars” (26 augustus 2008), Het Parool
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be