inspreker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·spre·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord inspreker insprekers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

inspreker m [1]

  1. iemand die zijn mening geeft tijdens een inspraakbijeenkomst
    • Namens een werkgroep van wijkcentrum De Schelf gaf inspreker Rob Franken aan dat vrijwilligers in de wijk De Schelfhorst, samen met de Noach-kerk, het beheer van het centrum graag overnemen. Raadsleden hadden daar veel waarderen voor. [2] 
    • De gemeente en dan met name wethouder Steggink en zijn ambtenaren kregen er behoorlijk van langs met het relaas van inspreker en wijkbewoner Ger Schokker. Hij schetste een beeld van een zo langzamerhand onhoudbare situatie in de wijk en stelde vast dat een aantal bewoners al vier tot zeven jaar in een bouwput wonen met vooral veel water. [3] 
    • Het pleidooi van twee insprekers ('direct actie') uit de omgeving van het Verdiplein bleek aan dovemansoren gericht. "Ik woon hier 42 jaar, maar nu ben ik bang. Dat moet stoppen," aldus inspreker Van Meurs. Naar aanleiding van de opmerking van Verkerk dat er 'een lange adem' nodig is, zei inspreker Reiber dat hij er 'kortademig' van wordt. In de wijk veroorzaken groepen allochtone jongeren al jaren veel overlast. Bij de laatste jaarwisseling werden tal van vernielingen aangericht. [4] 
    • Dirk van der Laan, de voorzitter van de Raad van Kerken in Naaldwijk pleitte voor goede omstandigheden voor de 275 asielzoekers. "Dat er dagopvang aanwezig is en goede voorzieningen waar ze gebruik van kunnen maken." Toen de volgende 'christelijke inspreker' het woord nam, begon de tribune te morren. [5] 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[6]


Verwijzingen