inrekent

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·re·kent

Werkwoord

vervoeging van
inrekenen

inrekent

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inrekenen
    • ... dat jij inrekent. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inrekenen
    • ... dat hij inrekent.