inloopuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·loop·uur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord inloopuur inloopuren
verkleinwoord inloopuurtje inloopuurtjes

Zelfstandig naamwoord

het inloopuuro

  1. een tijdsperiode waarin men iemand (met name een hulpverlener of bestuurder) kan bezoeken zonder vooraf een afspraak gemaakt te hebben
    • Om wille van de toegankelijkheid wordt een wekelijks inloopuur in een buurthuis, bibliotheek of café geopperd. Een andere aanbeveling die wordt gedaan, is burgers de ruimte te geven minimaal één procent van de lokale begroting te besteden aan lokale initiatieven. [1] 
    • In mijn tijd gaven we de eerste aanzet voor de aanpak van criminele Marokkaanse jongeren. Dat begon met durven benoemen. We noemden ze in Slotervaart geen hangjongeren meer, maar tuig. En we gaven ze geen eigen afdakjes en inloopuren bij een eigen honk, maar we gingen op zoek naar de beste agenten, straatcoaches, leerplichtambtenaren, docenten en huisbezoekers. En die kwamen, en ze deden hun werk. [2] 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen