inkaderen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inkaderen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inkaderen			in te kaderen
	toekomend		zullen inkaderen in zullen kaderen			te zullen inkaderen in te zullen kaderen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingekaderd			te hebben ingekaderd
	toekomend		ingekaderd zullen hebben			ingekaderd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inkaderend		ingekaderd			ev. kader in	mv. verouderd kadert in	kadere in (bijzin) inkadere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kader in	kadert in	kadert in	kadert in	kadert in	kaderen in	kaderen in	kaderen in
verleden (o.v.t.)	kaderde in	kaderde in	kaderde in	kaderde in	kaderde in	kaderden in	kaderden in	kaderden in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inkaderen	zult/zal inkaderen	zult/zal inkaderen	zult inkaderen	zal inkaderen	zullen inkaderen	zullen inkaderen	zullen inkaderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inkaderen	zou inkaderen	zou(dt) inkaderen	zoudt inkaderen	zou inkaderen	zouden inkaderen	zouden inkaderen	zouden inkaderen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inkader	inkadert	inkadert	inkadert	inkadert	inkaderen	inkaderen	inkaderen
verleden (o.v.t.)	inkaderde	inkaderde	inkaderde	inkaderde	inkaderde	inkaderden	inkaderden	inkaderden
toekomend (o.t.t.t.)	zal inkaderen in zal kaderen	zult/zal inkaderen in zult/zal kaderen	zult/zal inkaderen in zult/zal kaderen	zult inkaderen in zult kaderen	zal inkaderen in zal kaderen	zullen inkaderen in zullen kaderen	zullen inkaderen in zullen kaderen	zullen inkaderen in zullen kaderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inkaderen in zou kaderen	zou inkaderen in zou kaderen	zou(dt) inkaderen in zou(dt) kaderen	zoudt inkaderen in zoudt kaderen	zou inkaderen in zou kaderen	zouden inkaderen in zouden kaderen	zouden inkaderen in zouden kaderen	zouden inkaderen in zouden kaderen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingekaderd	hebt ingekaderd	hebt/heeft ingekaderd	hebt ingekaderd	heeft ingekaderd	hebben ingekaderd	hebben ingekaderd	hebben ingekaderd
verleden (v.v.t.)	had ingekaderd	had ingekaderd	had ingekaderd	hadt ingekaderd	had ingekaderd	hadden ingekaderd	hadden ingekaderd	hadden ingekaderd
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingekaderd hebben	zal/zult ingekaderd hebben	zult/zal ingekaderd hebben	zult ingekaderd hebben	zal ingekaderd hebben	zullen ingekaderd hebben	zullen ingekaderd hebben	zullen ingekaderd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingekaderd hebben	zou ingekaderd hebben	zou/zoudt ingekaderd hebben	zoudt ingekaderd hebben	zou ingekaderd hebben	zouden ingekaderd hebben	zouden ingekaderd hebben	zouden ingekaderd hebben