injecteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·jec·teer

Werkwoord

vervoeging van
injecteren

injecteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van injecteren
    • Ik injecteer. 
  2. gebiedende wijs van injecteren
    • Injecteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van injecteren
    • Injecteer je?