infectie
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- in·fec·tie
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aansteking’ voor het eerst aangetroffen in 1664 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | infectie | infecties |
verkleinwoord | infectietje | infectietjes |
Zelfstandig naamwoord
infectie v
- (medisch) een besmetting van lichaamsweefsel met ziekteverwekkers als bacteriën, virussen, schimmels of parasieten en de daaropvolgende ontstekingsreactie
- Omdat hij niet al te hygiënisch met zijn contactlenzen omging, had hij al gauw een infectie aan zijn oog.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- infectiedruk, infectiegeval, infectiehaard, infectiemodel, infectiepreventie, infectieziekte, infectueus
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een besmetting van lichaamsweefsel met ziekteverwekkers als bacteriën, virussen, schimmels of parasieten en de daaropvolgende ontstekingsreactie
Gangbaarheid
- Het woord infectie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "infectie" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "infectie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ infectie op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be