induiken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van induiken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		induiken			in te duiken
	toekomend		zullen induiken in zullen duiken			te zullen induiken in te zullen duiken
voltooid	tegenwoordig		hebben ingedoken			te hebben ingedoken
	toekomend		ingedoken zullen hebben			ingedoken te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	induikend		ingedoken			ev. duik in	mv. verouderd duikt in	duike in (bijzin) induike
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	duik in	duikt in	duikt in	duikt in	duikt in	duiken in	duiken in	duiken in
verleden (o.v.t.)	dook in	dook in	dook in	dook in	dook in	doken in	doken in	doken in
toekomend (o.t.t.t.)	zal induiken	zult/zal induiken	zult/zal induiken	zult induiken	zal induiken	zullen induiken	zullen induiken	zullen induiken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou induiken	zou induiken	zou(dt) induiken	zoudt induiken	zou induiken	zouden induiken	zouden induiken	zouden induiken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	induik	induikt	induikt	induikt	induikt	induiken	induiken	induiken
verleden (o.v.t.)	indook	indook	indook	indook	indook	indoken	indoken	indoken
toekomend (o.t.t.t.)	zal induiken in zal duiken	zult/zal induiken in zult/zal duiken	zult/zal induiken in zult/zal duiken	zult induiken in zult duiken	zal induiken in zal duiken	zullen induiken in zullen duiken	zullen induiken in zullen duiken	zullen induiken in zullen duiken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou induiken in zou duiken	zou induiken in zou duiken	zou(dt) induiken in zou(dt) duiken	zoudt induiken in zoudt duiken	zou induiken in zou duiken	zouden induiken in zouden duiken	zouden induiken in zouden duiken	zouden induiken in zouden duiken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingedoken	hebt ingedoken	hebt/heeft ingedoken	hebt ingedoken	heeft ingedoken	hebben ingedoken	hebben ingedoken	hebben ingedoken
verleden (v.v.t.)	had ingedoken	had ingedoken	had ingedoken	hadt ingedoken	had ingedoken	hadden ingedoken	hadden ingedoken	hadden ingedoken
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingedoken hebben	zal/zult ingedoken hebben	zult/zal ingedoken hebben	zult ingedoken hebben	zal ingedoken hebben	zullen ingedoken hebben	zullen ingedoken hebben	zullen ingedoken hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingedoken hebben	zou ingedoken hebben	zou/zoudt ingedoken hebben	zoudt ingedoken hebben	zou ingedoken hebben	zouden ingedoken hebben	zouden ingedoken hebben	zouden ingedoken hebben