inburgeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inburgeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inburgeren			in te burgeren
	toekomend		zullen inburgeren in zullen burgeren			te zullen inburgeren in te zullen burgeren
voltooid	tegenwoordig		zijn ingeburgerd			te zijn ingeburgerd
	toekomend		ingeburgerd zullen zijn			ingeburgerd te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inburgerend		ingeburgerd			ev. burger in	mv. verouderd burgert in	burgere in (bijzin) inburgere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	burger in	burgert in	burgert in	burgert in	burgert in	burgeren in	burgeren in	burgeren in
verleden (o.v.t.)	burgerde in	burgerde in	burgerde in	burgerde in	burgerde in	burgerden in	burgerden in	burgerden in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inburgeren	zult/zal inburgeren	zult/zal inburgeren	zult inburgeren	zal inburgeren	zullen inburgeren	zullen inburgeren	zullen inburgeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inburgeren	zou inburgeren	zou(dt) inburgeren	zoudt inburgeren	zou inburgeren	zouden inburgeren	zouden inburgeren	zouden inburgeren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inburger	inburgert	inburgert	inburgert	inburgert	inburgeren	inburgeren	inburgeren
verleden (o.v.t.)	inburgerde	inburgerde	inburgerde	inburgerde	inburgerde	inburgerden	inburgerden	inburgerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal inburgeren in zal burgeren	zult/zal inburgeren in zult/zal burgeren	zult/zal inburgeren in zult/zal burgeren	zult inburgeren in zult burgeren	zal inburgeren in zal burgeren	zullen inburgeren in zullen burgeren	zullen inburgeren in zullen burgeren	zullen inburgeren in zullen burgeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inburgeren in zou burgeren	zou inburgeren in zou burgeren	zou(dt) inburgeren in zou(dt) burgeren	zoudt inburgeren in zoudt burgeren	zou inburgeren in zou burgeren	zouden inburgeren in zouden burgeren	zouden inburgeren in zouden burgeren	zouden inburgeren in zouden burgeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben ingeburgerd	bent ingeburgerd	bent/is ingeburgerd	zijt ingeburgerd	is ingeburgerd	zijn ingeburgerd	zijn ingeburgerd	zijn ingeburgerd
verleden (v.v.t.)	was ingeburgerd	was ingeburgerd	was ingeburgerd	waart ingeburgerd	was ingeburgerd	waren ingeburgerd	waren ingeburgerd	waren ingeburgerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeburgerd zijn	zal/zult ingeburgerd zijn	zult/zal ingeburgerd zijn	zult ingeburgerd zijn	zal ingeburgerd zijn	zullen ingeburgerd zijn	zullen ingeburgerd zijn	zullen ingeburgerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeburgerd zijn	zou ingeburgerd zijn	zou/zoudt ingeburgerd zijn	zoudt ingeburgerd zijn	zou ingeburgerd zijn	zouden ingeburgerd zijn	zouden ingeburgerd zijn	zouden ingeburgerd zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich inburgeren
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	burger me in (bijzin) me inburger	wij, we	burgeren ons in (bijzin) ons inburgeren	ik	burgerde me in (bijzin) me inburgerde	wij, we	burgerden ons in (bijzin) ons inburgerden	ik	zal me inburgeren	wij, we	zullen ons inburgeren
2	jij, je	burgert je in (bijzin) je inburgert	jullie	burgeren je in (bijzin) je inburgeren	jij, je	burgerde je in (bijzin) je inburgerde	jullie	burgerden je in (bijzin) je inburgerden	jij, je	zal, zult je inburgeren	jullie	zullen je inburgeren
	u	burgert zich/u in (bijzin) zich/u inburgert	u	burgert zich/u in (bijzin) zich/u inburgert	u	burgerde zich/u in (bijzin) zich/u inburgerde	u	burgerde zich/u in (bijzin) zich/u inburgerde	u	zult zich/u inburgeren	u	zult zich/u inburgeren
	gij, ge	burgert u in (bijzin) u inburgert	gij, ge, gijlieden	burgert u in (bijzin) u inburgert	gij, ge	burgerde u in (bijzin) u inburgerde	gij, ge, gijlieden	burgerde u in (bijzin) u inburgerde	gij, ge	zult u inburgeren	gij, ge gijlieden	zult u inburgeren
3	hij, zij, het	burgert zich in (bijzin) zich inburgert	zij, ze	burgeren zich in (bijzin) zich inburgeren	hij, zij, het	burgerde zich in (bijzin) zich inburgerde	zij, ze	burgerden zich in (bijzin) zich inburgerden	hij, zij, het	zal zich inburgeren	zij, ze	zullen zich inburgeren
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich inburgerend				zich ingeburgerd hebben			burger u/je in, burgert je in			burgere zich in (bijzin) zich inburgere