inbijten/vervoeging

door gehakte bijten binnenbrengen

vervoeging van de bedrijvende vorm van inbijten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inbijten			in te bijten
	toekomend		zullen inbijten in zullen bijten			te zullen inbijten in te zullen bijten
voltooid	tegenwoordig		hebben ingebijt			te hebben ingebijt
	toekomend		ingebijt zullen hebben			ingebijt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inbijtend		ingebijt			ev. bijt in	mv. verouderd bijt in	bijte in (bijzin) inbijte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bijt in	bijt in	bijt in	bijt in	bijt in	bijten in	bijten in	bijten in
verleden (o.v.t.)	bijtte in	bijtte in	bijtte in	bijtte in	bijtte in	bijtten in	bijtten in	bijtten in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inbijten	zult/zal inbijten	zult/zal inbijten	zult inbijten	zal inbijten	zullen inbijten	zullen inbijten	zullen inbijten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inbijten	zou inbijten	zou(dt) inbijten	zoudt inbijten	zou inbijten	zouden inbijten	zouden inbijten	zouden inbijten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inbijt	inbijt	inbijt	inbijt	inbijt	inbijten	inbijten	inbijten
verleden (o.v.t.)	inbijtte	inbijtte	inbijtte	inbijtte	inbijtte	inbijtten	inbijtten	inbijtten
toekomend (o.t.t.t.)	zal inbijten in zal bijten	zult/zal inbijten in zult/zal bijten	zult/zal inbijten in zult/zal bijten	zult inbijten in zult bijten	zal inbijten in zal bijten	zullen inbijten in zullen bijten	zullen inbijten in zullen bijten	zullen inbijten in zullen bijten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inbijten in zou bijten	zou inbijten in zou bijten	zou(dt) inbijten in zou(dt) bijten	zoudt inbijten in zoudt bijten	zou inbijten in zou bijten	zouden inbijten in zouden bijten	zouden inbijten in zouden bijten	zouden inbijten in zouden bijten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingebijt	hebt ingebijt	hebt/heeft ingebijt	hebt ingebijt	heeft ingebijt	hebben ingebijt	hebben ingebijt	hebben ingebijt
verleden (v.v.t.)	had ingebijt	had ingebijt	had ingebijt	hadt ingebijt	had ingebijt	hadden ingebijt	hadden ingebijt	hadden ingebijt
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingebijt hebben	zal/zult ingebijt hebben	zult/zal ingebijt hebben	zult ingebijt hebben	zal ingebijt hebben	zullen ingebijt hebben	zullen ingebijt hebben	zullen ingebijt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingebijt hebben	zou ingebijt hebben	zou/zoudt ingebijt hebben	zoudt ingebijt hebben	zou ingebijt hebben	zouden ingebijt hebben	zouden ingebijt hebben	zouden ingebijt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm ingebijt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt ingebijt				er is ingebijt
verleden	er werd ingebijt				er was ingebijt
toekomend	er zal ingebijt worden				er zal ingebijt zijn
voorwaardelijk	er zou ingebijt worden				er zou ingebijt zijn
lijdende vorm ingebijt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ingebijt worden			ingebijt te worden
	toekomend		ingebijt zullen worden			ingebijt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		ingebijt zijn			ingebijt te zijn
	toekomend		ingebijt zullen zijn			ingebijt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word ingebijt	wordt ingebijt	wordt ingebijt	wordt ingebijt	wordt ingebijt	worden ingebijt	worden ingebijt	worden ingebijt
verleden (o.v.t.)	werd ingebijt	werd ingebijt	werd ingebijt	werdt ingebijt	werd ingebijt	werden ingebijt	werden ingebijt	werden ingebijt
toekomend (o.t.t.t.)	zal ingebijt worden	zult ingebijt worden	zult ingebijt worden	zult ingebijt worden	zal ingebijt worden	zullen ingebijt worden	zullen ingebijt worden	zullen ingebijt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ingebijt worden	zou ingebijt worden	zou/zoudt ingebijt worden	zoudt ingebijt worden	zou ingebijt worden	zouden ingebijt worden	zouden ingebijt worden	zouden ingebijt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben ingebijt	bent ingebijt	bent/is ingebijt	zijt ingebijt	is ingebijt	zijn ingebijt	zijn ingebijt	zijn ingebijt
verleden (v.v.t.)	was ingebijt	was ingebijt	was ingebijt	waart ingebijt	was ingebijt	waren ingebijt	waren ingebijt	waren ingebijt
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingebijt zijn	zult ingebijt zijn	zult ingebijt zijn	zult ingebijt zijn	zal ingebijt zijn	zullen ingebijt zijn	zullen ingebijt zijn	zullen ingebijt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingebijt zijn	zou ingebijt zijn	zou/zoudt ingebijt zijn	zoudt ingebijt zijn	zou ingebijt zijn	zouden ingebijt zijn	zouden ingebijt zijn	zouden ingebijt zijn

vervoeging van de bedrijvende vorm van inbijten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inbijten			in te bijten
	toekomend		zullen inbijten in zullen bijten			te zullen inbijten in te zullen bijten
voltooid	tegenwoordig		hebben ingebeten			te hebben ingebeten
	toekomend		ingebeten zullen hebben			ingebeten te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inbijtend		ingebeten			ev. bijt in	mv. verouderd bijt in	bijte in (bijzin) inbijte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bijt in	bijt in	bijt in	bijt in	bijt in	bijten in	bijten in	bijten in
verleden (o.v.t.)	beet in	beet in	beet in	beet in	beet in	beten in	beten in	beten in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inbijten	zult/zal inbijten	zult/zal inbijten	zult inbijten	zal inbijten	zullen inbijten	zullen inbijten	zullen inbijten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inbijten	zou inbijten	zou(dt) inbijten	zoudt inbijten	zou inbijten	zouden inbijten	zouden inbijten	zouden inbijten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inbijt	inbijt	inbijt	inbijt	inbijt	inbijten	inbijten	inbijten
verleden (o.v.t.)	inbeet	inbeet	inbeet	inbeet	inbeet	inbeten	inbeten	inbeten
toekomend (o.t.t.t.)	zal inbijten in zal bijten	zult/zal inbijten in zult/zal bijten	zult/zal inbijten in zult/zal bijten	zult inbijten in zult bijten	zal inbijten in zal bijten	zullen inbijten in zullen bijten	zullen inbijten in zullen bijten	zullen inbijten in zullen bijten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inbijten in zou bijten	zou inbijten in zou bijten	zou(dt) inbijten in zou(dt) bijten	zoudt inbijten in zoudt bijten	zou inbijten in zou bijten	zouden inbijten in zouden bijten	zouden inbijten in zouden bijten	zouden inbijten in zouden bijten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingebeten	hebt ingebeten	hebt/heeft ingebeten	hebt ingebeten	heeft ingebeten	hebben ingebeten	hebben ingebeten	hebben ingebeten
verleden (v.v.t.)	had ingebeten	had ingebeten	had ingebeten	hadt ingebeten	had ingebeten	hadden ingebeten	hadden ingebeten	hadden ingebeten
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingebeten hebben	zal/zult ingebeten hebben	zult/zal ingebeten hebben	zult ingebeten hebben	zal ingebeten hebben	zullen ingebeten hebben	zullen ingebeten hebben	zullen ingebeten hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingebeten hebben	zou ingebeten hebben	zou/zoudt ingebeten hebben	zoudt ingebeten hebben	zou ingebeten hebben	zouden ingebeten hebben	zouden ingebeten hebben	zouden ingebeten hebben
onpersoonlijke lijdende vorm ingebeten worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt ingebeten				er is ingebeten
verleden	er werd ingebeten				er was ingebeten
toekomend	er zal ingebeten worden				er zal ingebeten zijn
voorwaardelijk	er zou ingebeten worden				er zou ingebeten zijn
lijdende vorm ingebeten worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ingebeten worden			ingebeten te worden
	toekomend		ingebeten zullen worden			ingebeten te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		ingebeten zijn			ingebeten te zijn
	toekomend		ingebeten zullen zijn			ingebeten te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word ingebeten	wordt ingebeten	wordt ingebeten	wordt ingebeten	wordt ingebeten	worden ingebeten	worden ingebeten	worden ingebeten
verleden (o.v.t.)	werd ingebeten	werd ingebeten	werd ingebeten	werdt ingebeten	werd ingebeten	werden ingebeten	werden ingebeten	werden ingebeten
toekomend (o.t.t.t.)	zal ingebeten worden	zult ingebeten worden	zult ingebeten worden	zult ingebeten worden	zal ingebeten worden	zullen ingebeten worden	zullen ingebeten worden	zullen ingebeten worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ingebeten worden	zou ingebeten worden	zou/zoudt ingebeten worden	zoudt ingebeten worden	zou ingebeten worden	zouden ingebeten worden	zouden ingebeten worden	zouden ingebeten worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben ingebeten	bent ingebeten	bent/is ingebeten	zijt ingebeten	is ingebeten	zijn ingebeten	zijn ingebeten	zijn ingebeten
verleden (v.v.t.)	was ingebeten	was ingebeten	was ingebeten	waart ingebeten	was ingebeten	waren ingebeten	waren ingebeten	waren ingebeten
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingebeten zijn	zult ingebeten zijn	zult ingebeten zijn	zult ingebeten zijn	zal ingebeten zijn	zullen ingebeten zijn	zullen ingebeten zijn	zullen ingebeten zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingebeten zijn	zou ingebeten zijn	zou/zoudt ingebeten zijn	zoudt ingebeten zijn	zou ingebeten zijn	zouden ingebeten zijn	zouden ingebeten zijn	zouden ingebeten zijn