importhuwelijk
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- im·port·hu·we·lijk
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van import zn en huwelijk zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | importhuwelijk | importhuwelijken |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het importhuwelijk o
- een huwelijk waarbij één van de twee partners uit het buitenland komt
- 'Ik heb me altijd verzet tegen cliëntelisme', zegt de oud-wethouder van Turkse afkomst - ooit de eerste wethouder van Turkse komaf in Nederland. Ze is juist kritisch op de eigen achterban, op bijeenkomsten en in interviews ageerde ze tegen importhuwelijken, eerwraak en vrouwenonderdrukking. 'Nooit heb ik me ingelaten met criminelen, nooit.'Dat nu juist zij in een landelijke krant in verband is gebracht met de georganiseerde misdaad - nota bene door haar eigen burgemeester - vindt ze niet alleen beledigend, maar ook lasterlijk.[1]
- Volgens een opgave van het CBS werd in 2012 liefst 10 procent van de huwelijken van Nederlanders (7.119) gesloten in het buitenland. Als de landen met een groot aantal 'importhuwelijken'(Turkije, Marokko) worden weggestreept en Polen ook, staat Italië op de tweede plaats, achter de Verenigde Staten.[2]
Gangbaarheid
- Het woord importhuwelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.