immigreren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·mi·gre·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
immigreren
immigreerde
geïmmigreerd
zwak -d volledig

Werkwoord

immigreren

  1. ergatief een land binnenkomen om zich er metterwoon te vestigen
    • Er waren in die tijd vrij veel mensen geïmmigreerd. 
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be