immatriculeerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·ma·tri·cu·leer·de

Werkwoord

vervoeging van
immatriculeren

immatriculeerde

  1. enkelvoud verleden tijd van immatriculeren
    • Ik immatriculeerde. 
    • Jij immatriculeerde. 
    • Hij, zij, het immatriculeerde.