hypothekeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hy·po·the·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hypothekeren
hypothekeerde
gehypothekeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

hypothekeren

  1. overgankelijk als hypotheek stellen
    • Is het mogelijk om dit te hypothekeren?  [1]
  2. overgankelijk de realisering of het voortbestaan van iets bemoeilijken of in gevaar brengen

Gangbaarheid

58 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen