huwelijkspartner

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hu·we·lijks·part·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huwelijkspartner huwelijkspartners
verkleinwoord huwelijkspartnertje huwelijkspartnertjes

Zelfstandig naamwoord

de huwelijkspartnerm

  1. (familie) een getrouwd persoon
    • De huwelijkspartner van Alex organiseerde een romantische huwelijksreis. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie